Boekje, hoekje

Over J.R.R. Tolkien

Bart de Goeij

I

Aan het eind van zijn Tolkien-biografie wijdt Michael White enkele pagina’s aan de commotie die in Engeland ontstond, toen uit een enquête bleek dat J.R.R. Tolkiens Lord of the Rings beschouwd werd als het beste boek van de twintigste eeuw. Mijn God, is het echt waar? riep een critica van de Sunday Times uit. Andere polls werden uitgeschreven na geruchten dat er met de resultaten van het eerste lezersonderzoek gesjoemeld was. Deze leverden hetzelfde resultaat op: de lezers verkozen massaal Lord of the Rings boven boeken als Ulysses en 1984. Mij vermag dat overigens niet te verbazen. Tolkiens epos is waarschijnlijk het meest gelezen boek Michael White, Tolkien. Een biografie van de eeuw (ik herinner me althans enkele jaren geleden een melding van deze strekking te hebben gelezen op NOS teletekst) en maakt dus grote kans op vele stemmen. Hadden de verontwaardigde critici en schrijvers iets anders verwacht? Schijnbaar wel.

White haalt een professor Tom Shippey aan, die de vinger legde op de cirkelredenering achter het gesputter van de lezende elite. Eigenlijk, zo vindt deze, is – bijvoorbeeld – Ulysses natuurlijk het beste boek van de eeuw. Waarom is dat zo? Omdat zijzelf dat vinden en zij de beste lezers zijn. En op grond waarvan wordt vastgesteld dat zij de beste lezers zijn? Op grond van het feit dat zij Ulysses en niet Lord of the Rings het beste boek vinden. Quod erat demonstrandum.

Ik grinnik als White de literatuursnobs de volgende cijfers in het gezicht werpt (en zelf doe ik enthousiast mee): van Lord of the Rings en zijn ruim dertig vertalingen zijn in totaal honderd miljoen exemplaren verkocht; de Nederlandse première van het tweede deel van de verfilming van het boek was in vrijwel heel Nederland een week of zes van tevoren al uitverkocht; Google geeft momenteel ruim een half miljoen hits op de zoektermen ‘Tolkien’ en ‘Lord of the Rings’.

Dat ik daar zo van geniet heeft er zonder twijfel mee te maken dat In de ban van de Ring zo ongeveer het eerste boek en zelfs gedurende een jaar of twee, drie het enige boek was dat ik las. Als ik het ’s avonds om half acht uit had, ging ik van pagina veertienhonderzoveel terug naar pagina één en begon gewoon opnieuw. Ik merk dat ik nu, een jaar of twaalf na deze lichtelijk manische periode, nog steeds passages uit mijn hoofd kan opzeggen. Trouwens, de andere boeken van de Meester las ik natuurlijk ook: de Silmarillion, De Hobbit, De nagelaten vertellingen. Ik ben werkelijk een tijdlang een echte kenner geweest van deze merkwaardige verbeeldingswereld, zodanig dat ik op school soms Latijnse etymologieën met Elfse verwarde.

Ik ben de eerste om de belachelijkheid hiervan in te zien, maar wil toch niet zo laf zijn om me een of andere ironische distantie aan te meten. Het oeuvre is me nog steeds dierbaar, maar er zijn vele veel betere oeuvres. In de ban van de Ring gaat niet mee in mijn koffer naar het bekende onbewoonde eiland.

II

Dat smijten met verkoop- en andere cijfers is tamelijk zinloos, al schijnt White te vinden van niet. Stoer schrijft hij dat Tolkiens boeken nooit in de mode waren binnen de literaire broederschap en dat schrijvers die dat wel waren zogenaamd schreven over diepgewortelde menselijke emoties. Deze schrijvers zouden de bedoeling hebben hun lezers te helpen bij het begrijpen van het leven.

Ik weet niet wat voor boeken White heeft gelezen naast die van Tolkien, maar naar Joyce klinkt dit niet. Ik vrees dat hij al te populistisch de waarheid in de aantallen denkt te vinden en datgene dat buiten het benul van de ‘gewone lezer’ gaat bij voorbaat als belachelijk, overdreven en vééls te moeilijk probeert te diskwalificeren. Tegenover de dictatuur van de beroepslezer stelt hij die van de gewone lezer.

Ik beschouw mezelf nog steeds als liefhebber van het werk van Tolkien, maar huil niet van woede als White vaststelt dat Tolkien in The Oxford Companion to English Literature twaalf regels krijgt toebedeeld en Joyce zesenzeventig. En al helemaal niet ga ik met White op hoge toon beweren dat Tolkien echt ook wel diepgewortelde emoties, morele warden en religieuze kwesties heeft behandeld, alleen dan niet op een manier die de critici welgevallig was.

Laten we niet lullig doen. De beroepslezers, die White omschrijft als mensen die zichzelf beschouwen als deskundigen op het gebied van de literatuur, zíjn deskundig. Iedereen is vrij zijn eigen mening te vormen met betrekking tot het beste boek van de twintigste eeuw, vanzelfsprekend, maar, om J.J. Oversteegen te citeren: Vestdijk is evident een betere romancier dan, enfin geen namen noemen maar, – en dat moet toch wel aan te tonen zijn. Dat is geen populaire zienswijze in een tijd die van [...] relativisme aan elkaar hangt, zoals Arjan Peters zegt (zonder overigens naar die constatering te handelen), in een tijd ook – zo voeg ik toe – waarin men nieuwbakken Kamerleden hoofdzakelijk meningen hoort verkondigen zonder ooit aan argumenten toe te komen (Ja maar, als ik dat nou vin.). Maar laat ik mijn betoog niet te galmend maken.

III

Tolkien heeft de fantasy niet uitgevonden, maar wel heeft hij vermoedelijk het volmaaktste specimen van dit genre geschreven. ‘Fantasy’ staat niet in Van Gorps Lexicon van literaire termen (althans, niet in mijn vierde druk). Het dichtst in de buurt komt ‘Fantastische literatuur’. Van Gorp noemt als representatieve schrijvers onder meer Hoffmann, Poe, Maupassant, Borges en Belcampo. Bij deze namen denk ik aan surrealisme of symbolisme en daar valt het werk van Tolkien overduidelijk niet onder. Toch bekijk ik dit lemma eens nader.

In de fantastische literatuur treffen we vaak een realistische verhaalwereld aan, waarbinnen een aantal vreemde gebeurtenissen plaatsvinden, waarvoor verteller en lezer geen afdoende verklaring vinden: zij aarzelen tussen een realistische dan wel een bovennatuurlijke interpretatie van die feiten, – aldus Van Gorp.

Ik houd van het fantastische, in literatuur, in schilderkunst, in film, maar de fantastische kunstvormen hebben wel een hardnekkige neiging naar kitscherigheid. Vooral in de schilderkunst is dat duidelijk. Neem het surrealisme, waarin de bekendste naam natuurlijk Salvador Dalí is. Dalí, maker van in alle opzichten fantastisch werk, waarvan een zeer groot gedeelte echter uiterst gelikt is. Of neem Willink, waar het fantastische weer magisch realisme heet: prachtig, maar op de grens van de pulp. Beider oeuvre is dan ook zeer poster-fähig. Ook in de fantastische literatuur is de tendens naar de kitsch waarneembaar. Zie de werken van Hubert Lampo, die magisch realisme schreef, en die door vrijwel niemand serieus werd genomen.

Bij Lampo kan ik aanwijzen waar hem het probleem zit. Ik heb zijn drie Antwerpen-romans gelezen en in het verschil tussen de eerste twee kun je prachtig de ontwikkeling van zijn magisch realisme volgen. Terugkeer naar Atlantis voldoet perfect aan Van Gorps omschrijving van een realistische verhaalwereld, waarin onverklaarbare gebeurtenissen plaatsvinden. De vader van de hoofdpersoon, een eenvoudige man met een passie voor het mythische Atlantis, is op een avond onverklaarbaar verdwenen. Dit Atlantis was voor hem niet een of ander verzonken werelddeel, maar veeleer iets als de hemel, niet boven of niet onder of niet op de aarde, maar elders nog, zonder dat het rechtstreeks iets met de dood te maken heeft. De hoofdpersoon heeft wel eens de gedachte, dat hij aan deze kant van de muur staat, waarachter hij een andere wereld vermoedt, – een typisch symbolistisch beeld. Lampo blijft als verteller echter aan deze, onze kant van dezelfde muur, zonder pretentie daarachter te kunnen kijken. Het boek is hier en daar wat al te schwärmerisch-melancholiek, maar afgezien daarvan lezenswaard.

De komst van Joachim Stiller van een paar jaar later is nog steeds uiterst onderhoudend, maar zonder twijfel kitsch. De hoofdpersoon is ook de verteller van het verhaal: hij stelt zijn ervaringen met Joachim Stiller op schrift en het is volkomen ongeloofwaardig dat hij – zelf schrijver – in het eerste hoofdstuk beweert nog steeds geen raad te weten met de ervaringen die hij beschrijft. Zijn relaas is vol van al te conventionele symbolen en verwijzingen. Zo spreekt hij in datzelfde eerste hoofdstuk over zijn innerlijke apocalyptische ruiters, vindt er een zonsverduistering plaats waarbij een sekte van ingewijden het einde van de wereld voorspelt, is er een engel des doods et cetera. Joachim Stiller komt, sterft en in de derde dag na zijn sterven verdwijnt zijn stoffelijk overschot spoorloos. De apocalyps is intussen toch maar niet doorgegaan, de wereld is gered. Onderwijl wordt er volop gespeculeerd, wordt Jung erbij gehaald, Ouspensky en het beeld van de muur uit Terugkeer naar Atlantis. Kortom, achter de niet-begrijpende hoofdpersoon staat Lampo zelve naar ons te knipogen en zo blijft er geen enkel raadsel over. De gebakken betekenissen vliegen ons eigener beweging in de mond; de roman implodeert en vervluchtigt: weg is hij.

Lampo, die wel degelijk een vakman is, een meeslepende verteller, verdenk ik ervan dat hij met zijn boeken iets wil aantonen: het bestaan van de wereld achter de muur om precies te zijn. Zijn derde Antwerpen-roman, Een geur van sandelhout, is niet meer dan een smoezelige demonstratie van een theorie (zoals andere schrijvers romans timmeren om hun filosofische opvattingen te demonstreren). Dit hangt samen met Van Gorps opmerking dat de fantastische literatuur beoogt mechanistische wereldbeelden te doorbreken. Lampo probeert in feite een ander wereldbeeld in te voeren en het is dus stichtelijke literatuur die hij schrijft. Zijn boeken duiden zichzelf. Wie ze bestudeert komt alleen tot oordelen die geen kennis aan de oppervlakkige lezing toevoegen (Kijk, er staat wat er staat!), dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de boeken van Kafka. Ik ben ervan op de hoogte dat Kafka zijn eigen boeken freudiaans heeft geduid, maar gelukkig was dat geen onderdeel van de boeken zelf, zodat we die duidingen kunnen negeren om zelf te interpreteren. De kracht van Kafka’s werk zit hem in zijn meerduidigheid en niet in een opgelegde, al dan niet freudiaanse betekenis.

IV

Het verschil tussen de fantasy die Tolkien schreef en de fantastische literatuur van iemand als Lampo is dat bij Tolkien het realisme helemaal is losgelaten. De muur van Lampo is bij Tolkien een soort dunne vitrage geworden. Er lopen in Midden-aarde, zoals Tolkiens wereld heet, gewone mensen rond, maar dezen weten van het bestaan van bijvoorbeeld Dwergen, Elfen en duistere demonen. In de loop van het verhaal van In de ban van de Ring maken deze gewone mensen ook kennis met Hobbits, Enten, en de erfgenaam van een uitgestorven gewaand koningshuis. Dat verbaast ze weer in hoge mate. Dromen en legenden springen levend uit het gras op,; zegt een Éomer geheten personage.

Het wonderlijke, bovennatuurlijke en legendarische, dat zich in de fantastische literatuur achter de realistische façade bevindt en er soms doorheen schijnt of breekt, is een integraal onderdeel van de werkelijkheid in Tolkiens boeken. De lezer is daarvan op de hoogte, en stemt hij met die voorwaarde niet in, dan kan hij slechts het boek dichtslaan en kijken of hij het nog mag ruilen. De lezer weet meer dan Éomer en zijnsgelijken. Immers, wie een boek leest dat begint met de woorden Dit boek gaat voornamelijk over Hobbits… en dan gaat mekkeren dat er – bijvoorbeeld – helemaal geen Enten (boomherders) bestaan, aan diens verstand mag ernstig getwijfeld worden. Wie die eerste woorden leest belooft de schrijver dat hij de grenzen van de geloofwaardigheid stukken ruimer trekt dan in het geval van een boek met de beginwoorden: Het was nog donker, toen in de vroegste morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, … In de ban van de Ring is fictie in de hoogste graad. Nog fictievere fictie zou onleesbaar of belachelijk worden.

V

White meldt over de Gouw, waar de Hobbits wonen, dat deze landstreek lijkt op het ongerepte Engelse platteland waar Tolkien de gelukkige jaren van zijn jeugd heeft doorgebracht. Nou ja, voor dit soort informatie hoeven we geen biografie te lezen. Stem de tv af op de BBC (bijvoorbeeld gedurende het blokje regionale nieuws in Breakfast Television), filter auto’s, reclameborden en andere moderniteiten weg, en verdraaid: de Gouw. Dat Tolkien het verre Harad voor zichzelf in Afrika lokaliseerde vermag ook niet te verbazen als we lezen dat de Haradrim negers zijn. Uiteraard zijn in iedere fictieve wereld resten te vinden van onze gemeenschappelijke werkelijkheid.

Interessanter is de mededeling, dat Tolkien in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog (hij vocht aan de Somme) besefte dat Engeland, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Scandinavische landen, nooit een eigen mythologie heeft gehad. De Somme Daarop besloot hij die zelf maar te schrijven. Het is deze gedachte – en niet het feit dat de jonge Tolkien met zijn broertje spannende avonturen beleefde in een nabijgelegen bos (White) – die de kiem is van In de ban van de Ring. Een merkwaardige gedachte op een veelbetekenend moment. Aan de Somme werd de Europese volken de keerzijde van de moderniteit ingepeperd.

In de mythische wereld van Midden-aarde had Tolkien de technologie met gerust hart kunnen negeren. Dat heeft hij echter uitdrukkelijk niet gedaan: de vijand Sauron en vooral de verrader Saruman bezitten fabrieken vol machines en slaven. Ze laten wouden kappen om de machines aan te drijven en vervuilen hun landen. Niet voor niets is Tolkien beschouwd als ecologist avant la lettre, zij het a-politiek. Tolkiens beschrijving van de idyllische Gouw (in de ‘Proloog’), contrasterend met de moderne puinhoop die Saruman aan het eind van het boek van het Hobbitland maakt (zie het hoofdstuk ‘De zuivering van de Gouw’), is zelfs tot op zekere hoogte marxistisch te duiden. In de oorspronkelijke Gouw werkten eerlijke handwerklieden in hun smidsen, waren er boertjes met hun eigen akkertjes; na de tussenkomst van Saruman zijn grote bedrijven ontstaan en is de werkman in dienst en is het product dat hij maakt niet meer van hem, maar staat het tegenover hem. Het is natuurlijk wel veelzeggend dat het werk van de Hobbits er na de verdrijving van Saruman uit bestaat, diens sporen uit te wissen en alles terug te brengen in zijn oorspronkelijke staat. Van enige historische ontwikkeling is geen sprake.

Het is een wezenlijk kenmerk van Tolkiens werk, dat alles altijd beter was dan dat het is. In de ban van de Ring is doordrongen van heimwee naar een verleden. De geschiedenis van Midden-aarde die aan de oorlog om de Ring vooraf ging is er een van voortdurend verval. De Elfen verlaten Midden-aarde en de hoge geslachten van Mensen geraken in verval of vermengen zich met de mindere Mensen. Machten zijn steeds aan neergang onderhevig. Kennis is verloren gegaan of misschien alleen nog te vinden in oude archieven. De woorden van de Dwerg Gimli over het metselwerk in Minas Tirith zijn veelzeggend: En ongetwijfeld is het goede metselwerk het oudste, en is het bij de eerste bouwwerken vervaardigd […]. Het is altijd zo met de dingen die Mensen beginnen; er is vorst in het voorjaar of meeldauw in de zomer en zij doen hun belofte niet gestand.

Nee, een zeer ‘progressief’ wereldbeeld is uit deze boeken niet te destilleren. Er zijn zoals aangeduid hogere en lagere Mensenrassen, en genoemde negers uit Harad zijn zwarte mannen als half-trollen met witte ogen en rode tongen die schreeuwen met rauwe stemmen als beesten of roofvogels. Ook vrouwen komen er bekaaid van af: op een enkeling na zijn ze allen niet meer dan mooi en zwijgzaam ofwel volks en al te spraakzaam. Het is dus weinig verbazingwekkend dat er vele critici en essayisten hebben gewezen op het racistische, seksistische, fascistische enzovoort karakter van Tolkiens werk.

Dom blijven karakteriseringen van dit soort natuurlijk wel. Op die manier zullen we Céline werkelijk moeten gaan verbieden, is Gogol een hopeloze antisemiet, Tolstoi een paternalistische anti-feminist en een hele baaierd aan schrijvers racist, reactionair of anderszins niet van deze tijd om Marcel Möring aan te halen. Nog afgezien van Mörings terechte kritiek op het beschouwen van boeken aan de hand van vigerende maatschappelijke denkbeelden vind ik het te zot voor woorden dat enige volwassen lezer een wereldbeeldanalyse loslaat op een boek als In de ban van de Ring. Het is toch duidelijk, dat men dan een mythisch wereldbeeld vindt? In de Griekse mythologie is er toch ook sprake van een geleidelijke neergang? (Ik herinner aan de indeling in tijdperken met de naam van metalen: het gouden, zilveren enzovoort tijdperk.) Wil men toch het wereldbeeld terugvoeren op de auteur, dan kan men het houden bij de angst van de Somme-veteraan voor de te snel veranderende moderne wereld. Dat is misschien het punt waar biografie en verbeelding elkaar raken. Wie vervolgens besluit dat de auteur dus een reactionair was die zijn racistische, seksistische wereldbeeld uitdraagt in een om die reden verwerpelijk boek, – met die is geen zinnig gesprek te voeren, omdat ook dit weer een cirkelredenering is. Beter is het, het reactionaire wereldbeeld in zijn functie in het boek te zien. Tenzij men in het Reisgenootschap van de Ring graag een excuusneger en -truus zou zien en een parlementaire democratie aan het bewind in Gondor, een bespottelijk denkbeeld.

VI

Kort en goed is In de ban van de Ring op geen enkele wijze nuttig voor het leven. Wie het uit heeft kijkt niet op een andere manier naar de werkelijkheid, weet niets méér van enig tijdperk of enig sociaal milieu, – heeft met andere woorden helemaal niets opgestoken. In de ban van de Ring Terecht heeft Tolkien zich verzet tegen een allegorische duiding.

Natuurlijk kunnen we in Sauron Hitler zien. Ook het bewind van Saruman in de Gouw komt ons Nederlanders enigszins bekend voor, gezien de tewerkstellingen, de inbeslagname van voedsel, de gaarkeukens. En ja, de tragiek van de gevallenen kan gelezen worden als een statement tegen oorlog (White), – al staan daar de heroïek van de gewonnen veldslagen en het hoogromantische doodsverlangen van enkele personages tegenover.

Maar daar spreekt al de lezer. Diezelfde lezer behoort in te stemmen met Tolkien als hij schrijft: Wat een innerlijke betekenis of “boodschap” betreft, volgens de bedoeling van de auteur heeft het boek er geen. De kracht van een mythe zit hem niet in een intrinsieke boodschap, maar in haar toepasbaarheid. De mythe die In de ban van de Ring wil zijn appelleert wellicht aan zoiets als archetypische gegevenheden, zonder die (allegorisch) toe te spitsen op actuele of historische situaties en ook zonder te trachten het reële karakter van diezelfde gegevenheden aan te tonen (Lampo).

Tolkien slaagt erin vele lezers te boeien (inderdaad: boekje, hoekje) op een manier die blijkbaar een heterogeen publiek bevalt. Ik ken nogal wat mensen die nooit boeken lezen, maar die nu wel met die pil van 1400 pagina’s bezig zijn. Het feit dat ze eraan begonnen zijn is nog toe te schrijven aan de hype, het feit dat ze ermee doorgaan niet. Zonder meer toegankelijk is In de ban van de Ring trouwens ook niet. Daarvoor is er te weinig actie, zijn er teveel natuurbeschrijvingen en zijn de dialogen echt iets te gezwollen van taal. En ook vóór de verfilming was het boek al de allerbestseller.

VII

Ondanks dit alles behoort In de ban van de Ring niet tot de grote literatuur. Het boek is eenvoudigweg te eenduidig, te schematisch en intellectueel te onbevredigend. White mag ontkennen dat het boek zwart-wit is in de tegenstelling J.R.R. Tolkien van goed en kwaad, maar zijn weerlegging is niet sterk. Hij wijst op de verrader Saruman, die eerst goed was en toen kwaad werd, maar in In de ban van de Ring is hij al overgelopen eer we van zijn bestaan weten. Een grijstint is in zijn stellingname overigens niet te bekennen. Als hij overwonnen wordt en een laatste kans krijgt om zich weer bij de goede krachten aan te sluiten, weigert hij dit en gaat kwaad in het klein verrichten door het vervuilen en verwoesten van de Gouw. En de Mens Boromir, het andere tegenvoorbeeld van White, valt voor de aantrekkingskracht van de Ring, maar beseft dat net op tijd en doet boete door te sterven bij de verdediging van twee van de Hobbits tegen een leger Orks. Hoe komt het echter dat hij tijdelijk ‘valt’? Door de verslavende Macht van de Ring, die een maaksel van Sauron is en alles en iedereen op zeker moment corrumpeert. Wat men Boromir kan verwijten is dat hij zwak is en snel ten onder gaat aan de verlokking van de Ring. Het kwade is hier een soort entiteit die sterker is dan wat dan ook, en de lezer wordt hij van begin af aan van op de hoogte gebracht. Er zit geen keuze achter Boromirs tijdelijke bekering tot het kwaad, welk gegeven het schematische goed-kwaad alleen maar ondersteunt.

Verder hebben de goede personages hun meningsverschillen, maar ze naderen nooit het punt waar ze overstag gaan. Sterker: van ieder personage – mens of ander creatuur – blijkt in de alinea waarin hij de lezer wordt voorgesteld of hij goed is of kwaad. Is hij sympathiek en op enigerlei wijze mooi om te zien, dan is hij goed. Is hij onsympathiek en lelijk, dan is hij slecht. De lezer heeft wat dat betreft geen moment om te twijfelen.

Het lezen van In de ban van de Ring is in wezen een nogal passieve bezigheid. We hoeven ons geen beeld te vormen van de eigenaardige landschappen en streken waar de reisgenoten doorheen trekken: tot in de details wordt alles voor ons geschilderd. We hoeven ons niet in te leven in de personages, we worden erin ingeleefd. En nee, er is nooit een moment van onduidelijkheid omtrent de beweegredenen en bedoelingen van welk karakter ook: ieder mogelijk vraagteken wordt bij voorbaat uit de weg geruimd.

Al met al is dat natuurlijk een prestatie van formaat. Zeker als we bedenken dat Christopher Tolkien inmiddels alle nagelaten aantekeningen van zijn vader heeft uitgegeven, waarin de hele geschiedenis van Midden-aarde, van het scheppen van de wereld tot en met de dood van koning Elessar (die aan het eind van boek 3 op de troon komt) uit de doeken gedaan wordt. Vanaf de slag aan de Somme tot aan zijn dood in 1973 heeft Tolkien verder gewerkt aan zijn mythische wereld, talen en schriften bedenkend, aantekeningen en kronieken schrijvend, met één doel: een samenhangende, premodern-mythische wereld te doen ontstaan. Het is niet nodig zelf nog Leerstellen, onbepaaldheden in de tekst, in te vullen, behalve door exegese van de krabbels van de Meester.

Het is verbijsterend: alle mogelijke vragen zijn bij voorbaat beantwoord in decennialange, monsterlijke arbeid.

VIII

Het is een manier van lezen die mij in het geheel niet aanstaat. De andere fantasy-boeken die ik heb gelezen zijn mij trouwens ook zeer slecht bevallen. De fantasy is waarschijnlijk helemaal een genre van een literair gezien dubieus niveau. Maar het oeuvre van Tolkien is het beste fantasy-oeuvre dat er is en als zodanig, via een achterdeur dus, toch weer verheven boven de kitsch.

En dus, ik herhaal het, kan ik alleen maar vrolijk zijn om de film, de hype, en de nieuwe massa lezers die het oeuvre ontdekt hebben.

Verantwoording

Dit essay is geschreven in december 2002 en verscheen in iets andere vorm in Parmentier XII-1, Nijmegen, december 2002.